Elke zondagmorgen worden tijdens de kerkdienst de tien geboden (de wet) gelezen.
God heeft ons deze geboden gegeven om naar te leven uit dankbaarheid.
De geboden wijzen ons op de harmonie die er was vóór de zondeval, maar laten ons ook telkens weer zien dat we keer op keer struikelen. Niet om ons daarmee als het ware ‘om de oren te slaan’, maar ons de toevlucht te leren nemen tot de Heere Jezus Christus die tijdens Zijn leven op aarde deze wet volkomen gehouden en volbracht heeft. De wet leert ons God en onze naaste lief te hebben.
Toen God de tien geboden gaf sprak Hij: “Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.
- Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
- Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad van de vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde geslacht van degenen, die Mij haten; En doe barmhartigheid aan duizenden van degenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.
- Gij zult den naam van de HEEREN uw God niet ijdel gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn naam ijdel gebruikt.
- Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; Maar de zevende dag is de sabbat van de HEERE uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevenden dag; daarom zegende de HEERE de sabbatdag, en heiligde deze.
- Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.
- Gij zult niet doodslaan.
- Gij zult niet echtbreken.
- Gij zult niet stelen.
- Gij zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste.
- Gij zult niet begeren het huis van uw naaste; gij zult niet begeren de vrouw van uw naaste, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat van uw naaste is.